Twee universiteiten sturen studenten en ... - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > H3: Innerlijke rijkdom door strijd en lijden
 

- Hoofdstuk 3 - Innerlijke rijkdom door strijd en lijden -



3-4

Twee universiteiten sturen studenten en professoren weg


De Yonsei universiteit en de Ehwa Women’s University verkeerden in een diepe crisis. Uiteindelijk namen zij hun toevlucht tot een maatregel die nog nooit eerder was toegepast, en nadien ook nooit meer werd genomen. Ehwa ontsloeg vijf professoren, waaronder professor Young Oon Kim, en stuurde veertien studentes weg. Van deze studentes zaten er vijf in de eindexamenklas. De Yonsei  universiteit ontsloeg één professor en stuurde twee studentes weg.

De geestelijk verzorger van de Ehwa universiteit probeerde de studentes als volgt te adviseren: “Je kunt na je afstuderen lid van die kerk worden. Op die manier wordt de reputatie van onze universiteit niet geschaad.” Maar het haalde niets uit. Veeleer had het het tegenovergestelde effect.

De weggestuurde studentes protesteerden aller-krachtigst. “Er zijn veel atheïsten op deze universiteit”, zeiden ze. “We hebben zelfs kinderen van traditionele sjamanen die hier studeren. Hoe kan de school het rechtvaardigen om ons weg te sturen? Hoe kan zij zo hypocriet zijn, en zo met twee maten meten?”

De universiteit hield echter voet bij stuk. Zij herhaalde simpelweg haar standpunt: “Wij zijn een privéschool en een christelijke universiteit. We hebben het recht om iedere student naar eigen goeddunken weg te sturen.”

Toen de media lucht kregen van het voorval, verscheen in een van de kranten een hoofdartikel met als kop: ‘Uitwijzing is verkeerd in een land met religieuze vrijheid.’ Weldra werd de ontstane situatie onderwerp van publieke discussie.

De Ehwa universiteit werd ondersteund door een christelijke stichting in Canada. Daarom was men bezorgd dat de geldkraan zou worden dichtgedraaid, als bekend zou worden dat grote aantallen studentes zich bij een kerk aansloten die bekend stond als ketters. In die tijd hield Ehwa drie maal per week verplichte kerkdiensten, hield bij wie er absent was, en stuurde de presentielijsten door naar het hoofdkantoor van de stichting.

Nadat de studenten waren weggestuurd en de professoren ontslagen, veranderde de publieke opinie in ons voordeel. In een poging het tij te keren, begon Ehwa met een lastercampagne over ons die te schandelijk was voor woorden. Zoals echter zo vaak het geval is, gebeurde het ook hier: hoe denigrerender en smakelozer de geruchten, hoe liever mensen ze geloofden en verspreidden, alsof het objectieve feiten betrof. De verdachtmakingen gingen al snel een eigen leven leiden, en onze kerk had er ruim een jaar lang veel last van.

Ik wilde het probleem niet zo uit de hand laten lopen. Ik wilde geen problemen veroorzaken, en probeerde de studenten en professoren ervan te overtuigen, dat ze het beste een eenvoudig en rustig geloofsleven konden leiden. Ik legde hen uit dat zij het studentenhuis niet hoefden te verlaten, omdat dit tot zo’n publieke onrust had geleid. Maar zij waren niet te vermurwen. “Waarom wilt u niet dat wij hier komen?” vroegen ze. “Wij willen Gods zegen ontvangen op dezelfde manier als ieder ander.” Uiteindelijk werden zij gedwongen om de universiteit te verlaten. Ik voelde me daar alles behalve goed bij.

Nadat de studentes waren weggestuurd, gingen zij gezamenlijk naar een gebedsruimte op de berg Samgak, in een buitenwijk van Seoel. Zij baden om troost te vinden voor hun bedroefde harten. Zij waren van hun universiteit verwijderd, hun families waren kwaad op hen, en hun vrienden wilden hen niet meer zien. Ze konden nergens terecht. Ze vastten en baden dagenlang zo vertwijfeld, dat hun gezichten rood waren van het huilen. Al gauw begonnen sommigen van hen in tongen te spreken. Het is waar dat God naar ons toe komt wanneer we de wanhoop nabij zijn. De studentes, weggestuurd van hun universiteit en verstoten door hun families en de maatschappij, vonden God in dat gebedshuis op de berg Samgak.

Ik ging ook naar de berg Samgak, en bracht de door het vasten verzwakte studentes eten, troost en bemoediging.

“Het is erg genoeg dat jullie ten onrechte zijn weggestuurd”, legde ik uit, “Ga nu alsjeblieft niet ook nog vasten. Als je een zuiver geweten hebt over wat je hebt gedaan, dan is het geen schande om beledigd te worden vanwege je acties. Geef de moed niet op maar wacht je tijd af!”

Vijf van deze studentes, die bezig waren met hun laatste studiejaar, gingen enige tijd later naar de Sook-myung Women’s University. Maar de schade was al aangericht.

Dit incident speelde een beslissende rol, en werd het keerpunt in de ontwikkeling die me een steeds slechtere reputatie zou opleveren. Krantenberichten begonnen de indruk te verspreiden dat wij alle fouten maakten die door religieuze groeperingen kunnen worden gemaakt. Mensen die aanvankelijk op de geruchten reageerden met: “Zou dit waar kunnen zijn?”, zeiden al snel: “Het is waar!”

Het deed pijn om zo oneerlijk behandeld te worden. Het ons aangedane onrecht was zo groot dat het me kwaad maakte. Ik was sterk geneigd om de beschuldigingen met luide stem te weerleggen. Toch sprak ik me niet uit, en ik vocht de beledigingen niet aan. We moesten te veel andere dingen tot stand brengen, en daarom hadden we geen tijd om het conflict uit te vechten.

Ik was ervan overtuigd dat zulke misverstanden en haat mettertijd zouden overgaan, en dat het verloren tijd was ons daarover al te veel zorgen te maken. Ik deed alsof ik de mensen niet hoorde wanneer ze zeiden: “Sun Myung Moon moet door de bliksem worden getroffen!”, of als christelijke voorgangers ervoor baden dat ik spoedig zou overlijden.

Maar in plaats van langzaam af te zwakken, zwol de geruchtenstroom iedere dag meer aan. Het voelde alsof de hele wereld zich als één man tegen mij keerde, en met de beschuldigende vinger naar me wees. Zelfs in de hitte van de kunstmestfabriek van Heungnam had ik geweigerd om aan anderen zelfs maar mijn blote schenen te tonen; maar nu deden geruchten de ronde als zou ik naakt dansen in onze kerk. Al snel waren er mensen die voor het eerst naar onze kerk kwamen en me aankeken met ogen die leken te zeggen: “Bent u degene die zijn kleren uittrekt om naakt te gaan dansen?”

Ik wist beter dan wie ook dat er tijd over heen zou gaan, voordat zulke misverstanden zouden verdwijnen. Daarom heb ik nooit geprobeerd om met hen te argumenteren en te zeggen: “Zo ben ik niet!” We kunnen iemand die we niet ontmoet hebben niet echt kennen. Toch deinsden velen er niet voor terug om mij te vervloeken, ook al hadden ze me nog nooit in het echt gezien. Ik wist dat het nutteloos was om het tegen zulke mensen op te nemen. Daarom heb ik dit alles lijdzaam en in stilte gedragen.

Het voorval met Yonsei-Ewha bracht onze kerk tot de rand van de afgrond. Het imago van ‘pseudo religie’ en ‘sekte’ werd onafscheidelijk verbonden met mijn naam, en alle gevestigde kerken riepen gezamenlijk de regering op, om mij gerechtelijk te vervolgen.

Op 4 juli 1955 deed de politie een inval in onze kerk en nam mij, samen met vier kerkleden - Won Pil Kim, Hyo Young Eu, Hyo Min Eu en Hyo Won Eu -, in hechtenis. Geestelijken en ouderlingen van de gevestigde kerken spanden samen met de burgerlijke autoriteiten in het schrijven van brieven, die de sluiting van onze kerk eisten. Deze vier leden, die me vanaf het eerste begin hadden gesteund, werden gedwongen om met me mee te gaan naar de gevangenis.

Daarmee was de zaak nog niet af. De politie deed een onderzoek naar mijn verleden, en kwam met een beschuldiging van ontduiking van de nationale dienstplicht. Dit was te droevig voor woorden. In de dagen dat ik uit het vernietigingskamp in het Noord Koreaanse Heungnam vluchtte om naar het Zuiden te gaan, was ik al te oud om in militaire dienst te moeten. Toch luidde de beschuldiging tegen mij, dat ik geprobeerd had de dienstplicht te ontduiken.



START | TERUG | VOLGENDE

.

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu