De gevangenis van Heungnam in de sneeuw - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > H2: Mijn hart is als een rivier van tranen
 

- Hoofdstuk 2 - Mijn hart is als een rivier van tranen -



2-11

De gevangenis van Heungnam in de sneeuw


Na voedsel waren naald en draad het meest waardevolle bezit in de gevangenis. Onze kleren waren versleten en gescheurd door het zware werk, maar het was heel moeilijk om aan naaigerei te komen om ze te verstellen. Na een tijdje begonnen de gedetineerden op bedelaars in lompen te lijken. Het was belangrijk om de gaten in onze kleren zo goed en zo kwaad als het ging te herstellen, om de koude winterstormen enigszins tegen te houden. Een stukje stof dat we onderweg vonden was uiterst waardevol. Zelfs als het vol koeiendrek zat, vochten de gevangenen met elkaar om het te pakken te krijgen.

Tijdens het dragen van de zakken kunstmest, vond ik op een dag in een van de zakken een naald, die daar per ongeluk moet zijn achtergebleven toen de zak werd geproduceerd. Vanaf die tijd was ik de kleermaker van de gevangenis van Heungnam. Het vinden van die naald gaf zoveel vreugde! Elke dag repareerde ik broeken en kniestukken voor de andere gevangenen.

Zelfs midden in de winter was het in de kunstmestfabriek zo heet dat we de hele dag zweetten. Het is dus goed voor te stellen hoe ondraaglijk de hitte ’s zomers was. Geen enkele keer echter rolde ik mijn broekspijpen op, en nooit liet ik mijn blote benen zien. Ook wanneer het ’s zomers op zijn heetst was, hield ik mijn broekspijpen dichtgebonden volgens de Koreaanse traditie. Anderen trokken hun bovenbroek uit en werkten in hun ondergoed, maar ik bleef altijd fatsoenlijk gekleed.

Wanneer onze dagtaak erop zat, zaten we onder het zweet en onder de fijne kunstmeststof. De meeste gevangenen deden hun kleren uit en wasten zich in het vieze water dat de fabriek uitstroomde. Maar ik waste mezelf nooit in het bijzijn van anderen, omdat ik niet wilde dat andere gevangenen mijn lichaam konden zien. In plaats daarvan bewaarde ik de helft van de kop water die we als dagelijks rantsoen kregen. Ik stond ‘s morgens vroeg op en terwijl de anderen nog sliepen, waste ik me met een kleine doek die ik in het halfvolle bekertje water had gedompeld. Ook gebruikte ik de tijd ’s morgens vroeg om me te concentreren en te bidden. Ik beschouwde mijn lichaam als kostbaar. Ik wilde het niet op een lichtzinnige manier aan anderen tonen.

De gevangeniscel werd bevolkt door zesendertig man en ik had een hoekje direct naast het toilet. Hier hoefde niemand over een ander heen te stappen maar toch wilde niemand deze plek. We noemde het een toilet, maar eigenlijk was het niet meer dan een kleine aarden kruik zonder deksel. ’s Zomers stroomde het toiletvocht de cel in en ’s winters bevroor het. De penetrante geur viel niet te beschrijven. De gevangenen hadden dikwijls last van diarree, veroorzaakt door de zoute soep en de harde rijstballen die we elke dag aten.

Het kwam geregeld voor dat ik naast het toilet zat en iemand
uitroepen: “Oh, mijn maag!” Dan liep weer een gevangene met korte, snelle  passen naar het toilet. Zodra hij zijn achterwerk ontblootte, spoot de diarree al naar buiten. Omdat ik direct naast het toilet zat, kreeg ik dikwijls de spetters over me heen. Ook ‘s nachts als iedereen sliep was er altijd wel iemand met buikpijn. Hoorde ik een gil omdat iemand op een andere gevangene was gaan staan, dan wist ik dat er weer iemand op weg was naar het toilet. Zo snel als ik kon stond ik op, en maakte mezelf klein in een hoekje. Maar als ik sliep en hem niet hoorde aankomen, dan moest ik leven met de gevolgen. Om deze onmogelijke situatie uit te houden, probeerde ik me zelfs deze taferelen en geluiden als een bepaalde vorm van kunst voor te stellen. Ondanks alles bleef de plek bij het toilet gedurende die hele periode van mij.

“Waarom wil je daar blijven zitten?” vroegen de andere gevangenen. Ik antwoordde dat ik me daar het meest op mijn gemak voelde. Dat zei ik niet zomaar. Het was inderdaad de plek waar mijn hart het meest ontspannen was.

Mijn nummer als gevangene was 596. Wie iets van mij wilde riep: “Nummer vijf negen zes”. Wanneer ik ’s nachts niet kon slapen, staarde ik naar het plafond en herhaalde dit getal telkens opnieuw. (5 klinkt in het Koreaans als oh, 9 als ku en 6 als yuk). Wanneer ik het snel uitsprak, klonk het als eogul, een Koreaans woord dat het gevoel van onrechtvaardigheid beschrijft. Ik zat daar werkelijk geheel ten onrechte gevangen.

De communistische partij begon met dokbohoi, vergaderingen waarin kranten, boeken en ander politiek materiaal hardop werden voorgelezen. Het was een manier om ons te bewerken met communistische propaganda. Ook moesten we dankbrieven schrijven aan Kim-il Sung. De veiligheidsdienst hield elk van onze bewegingen nauwlettend in de gaten. Iedere dag kregen we de opdracht om in brieven onze dank uit te drukken, en te beschrijven wat we hadden geleerd. Maar zelf heb ik nooit één bladzijde geschreven.

Men verlangde van ons dat we iets schreven in de trant van: ‘Vanuit zijn grote liefde geeft onze vader Kim-il Sung ons elke dag het heerlijkste voedsel. Hij geeft ons maaltijden met vlees, en door hem kunnen we een prachtig leven leiden. Ik ben zo dankbaar’. Ik kon dit soort dingen niet opschrijven. Zelfs met de dood voor ogen zou ik dergelijke  brieven aan de atheïstische communistische partij nooit hebben kunnen schrijven. In plaats daarvan werkte ik, om deze gevangenis te overleven, tien keer harder dan de anderen. De enige manier om te ontsnappen aan het schrijven van dit soort brieven was door een modelgevangene te worden. Door mijn inzet werd ik de beste gevangene. Ik ontving zelfs een officiële onderscheiding uit handen van een functionaris van de communistische partij.  

Mijn moeder bezocht me vaak in de gevangenis. Er was geen direct openbaar vervoer van Jeongju naar Heungnam. Eerst moest zij de trein naar Seoel nemen en vervolgens overstappen op de trein naar Wonsan. De hele reis duurde meer dan twintig afmattende uren. Voor haar vertrek sloofde zij zich uit om misutkaru, rijstpoeder, te bereiden zodat haar zoon, die in de bloei van zijn leven in de gevangenis zat, iets extra’s te eten zou hebben. Om de rijstpoeder te kunnen maken verzamelde zij rijst bij onze familieleden, zelfs bij verre verwanten van de echtgenoten van mijn oudere zussen. Zodra zij de bezoekersruimte van de gevangenis binnenkwam en mij aan de andere kant van het glas zag staan, begon zij al te huilen. Zij was een sterke vrouw, maar het zien van haar zoon in  zo’n ellendige toestand maakte haar zwak.

Mijn moeder gaf mij de zijden broek die ik op mijn trouwdag had gedragen. Het gevangenisuniform dat ik droeg was versleten, en je kon mijn huid door de stof heen zien. Maar in plaats van de zijden broek te dragen, gaf ik die aan een medegevangene. De misutkaru, waarvoor mijn moeder zelfs schulden had gemaakt, gaf ik ter plekke weg in haar bijzijn. Mijn moeder had haar hele hart en al haar toewijding geïnvesteerd om haar zoon kleding en voedsel te brengen. Ze was dan ook diep bedroefd toen zij zag dat ik alles weggaf, zonder ook maar iets voor mijzelf te houden.

“Moeder”, zei ik tegen haar, “Ik ben niet slechts de zoon van een man met de naam Moon. Nog voor ik een zoon van de Moon-stam ben, ben ik een zoon van de republiek Korea. En zelfs dààrvoor ben ik een zoon van de wereld, en een zoon van hemel en aarde. Ik denk dat ik er goed aan doe, deze dingen als eerste lief te hebben. Pas daarna kan ik naar uw woorden luisteren en van u houden. Ik ben niet de zoon van een kortzichtig iemand. Gedraag u alstublieft op een manier die bij uw zoon past”.

Mijn woorden jegens haar waren ijskoud, maar ik kon niet anders. Het deed me intens verdriet haar te zien huilen, en het voelde alsof m’n hart uiteengereten werd. Ik miste haar zo erg dat ik soms midden in de nacht wakker werd. Dan dacht ik heel intensief aan haar, maar op hetzelfde moment wist ik dat ik niet aan mijn emoties mocht toegeven. Ik was iemand die Gods werk deed. Om een medemens iets warmer te kleden en hem wat voedsel toe te stoppen, ook al was het nog zo weinig, telde voor mij zwaarder dan de persoonlijke relatie met mijn moeder.  

Zelfs in de gevangenis schiep ik er groot genoegen in om, wanneer het maar mogelijk was, met mensen te praten. Er waren altijd mensen om mij heen die graag luisterden naar wat ik te zeggen had. Ondanks de honger en de kou van ons gevangenisbestaan, was het hartverwarmend om met mensen met wie ik een innige band voelde van gedachten te wisselen. Uit de relaties die ik in Heungnam opbouwde hield ik twaalf mensen over die niet alleen kameraden waren, maar ook als familie voelden; mannen met wie ik de rest van mijn leven zou kunnen doorbrengen. Onder hen was een bekende dominee, die als president van de Associatie van Christelijke Kerken in de vijf noordelijke provincies van Korea had gediend. Dit waren mensen met wie ik mijn diepste emoties deelde, in situaties waarin ons leven aan een zijden draad hing, en dit maakte hen dierbaarder dan m’n eigen vlees en bloed. Hun aanwezigheid gaf mijn gevangeniservaring een diepe betekenis.

Drie maal per dag bad ik voor alle mensen die me ooit hadden geholpen en voor de leden van mijn kerkgemeenschap in Pyongyang, waarbij ik ieder lid hardop bij de naam noemde. Terwijl ik dat deed, voelde ik dat ik al diegenen die me ooit een handvol voedsel, verborgen in hun kleding, hadden toegestopt, duizendvoudig diende terug te betalen.



START | TERUG | VOLGENDE

.

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu