Over de vreugde anderen eten te geven - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > Hoofdstuk 1: Voedsel is liefde
 

- Hoofdstuk 1 - Voedsel is liefde -



1-2

Over de vreugde, anderen eten te geven


Ik heb heel kleine ogen. Over mij wordt verteld, dat mijn moeder zich bij mijn geboorte afvroeg, of haar baby überhaupt wel ogen had. Met haar vingers deed ze mijn oogleden uit elkaar. Op het moment dat ik met mijn ogen knipperde zei ze verheugd: “Oh, gelukkig heeft hij toch ogen!’’ Mijn ogen waren zo klein, dat de mensen me dikwijls ‘de kleine oogjes uit Osan’ noemden. Mijn moeder was afkomstig uit het dorp Osan.

Ik kan me niet herinneren dat iemand ooit gezegd heeft, dat mijn kleine ogen me minder aantrekkelijk maakten. In feite zeggen mensen die iets afweten van fysiognomie, de kunst om iemands karakter en levenslot te begrijpen door het bestuderen van de gelaatstrekken, dat mijn kleine ogen mij heel geschikt maken om een religieus leider te zijn. Ik denk dat de vergelijking met een fototoestel, dat gericht wordt op objecten die verder weg zijn, waarbij de opening van de lens wordt verkleind, correct is. Een religieus leider moet verder in de toekomst kunnen kijken dan anderen, en wellicht wijzen kleine ogen op een dergelijke kwaliteit. Mijn neus is ook bijzonder. Eén blik is voldoende om te zien, dat dit de neus is van een koppig en vastberaden man. Fysiognomie moet een kern van waarheid bevatten, want als ik op mijn leven terugkijk merk ik, dat mijn gelaatstrekken overeenstemmen met de manier waarop ik geleefd heb.

Ik ben geboren op nummer 2221 in het dorp Sangsa-ri, in het district Deogeon in de gemeente Jeongju, als tweede zoon van Gyeong-yu  Moon van de Nampyeong Moon-stam, en Gyeong-gye Kim van de Yeonan Kim-stam. Mijn geboortedatum was de zesde dag van de eerste maand in 1920 (volgens de maankalender), één jaar na de onafhankelijkheidsopstand van 1919.

Volgens de familieoverlevering hebben mijn verwanten zich tijdens het leven van mijn overgrootvader in het dorp Sangsa-ri gevestigd. Mijn overgrootvader van vaderszijde werkte zelf op de boerderij, oogstte duizenden bussels rijst, en bouwde met hard werken het familiefortuin op. Hij heeft nooit gerookt of sterke drank gedronken, en gaf liever geld uit om voedsel te kopen voor behoeftige mensen. Toen hij stierf, waren zijn laatste woorden: “Indien je de mensen uit alle windstreken van Korea te eten geeft, mag je uit al die gebieden zegeningen verwachten”. Daarom zat onze gastenkamer altijd vol. Zelfs mensen uit andere dorpen wisten dat ze altijd op een goede maaltijd konden rekenen, als ze naar ons huis kwamen. Zonder ooit te klagen sloofde mijn moeder zich steeds weer uit, om voor al deze mensen eten klaar te maken.

Mijn overgrootvader was zo actief, dat hij nooit eens  rust nam. Als hij tijd over had, gebruikte hij die om schoenen van stro te maken, die hij vervolgens op de markt verkocht. Toen hij oud werd, kocht hij in zijn ruimhartigheid een aantal ganzen, liet ze los in de vrije natuur, en bad dat met zijn nakomelingen alles goed zou gaan. Hij nam een leraar in dienst die Chinese karakters onderwees, en in de gastenkamer van ons huis de jeugd van het dorp kosteloos leerde lezen en schrijven. De dorpelingen gaven hem de eervolle titel ‘Sun Ok’, dat ‘juweel van goedheid’ betekent, en spraken over ons huis als  ‘een huis dat zegen zal ontvangen’.

Toen ik geboren werd en opgroeide, was er van de door mijn overgrootvader verworven rijkdom niet veel meer over, en ons gezin had net genoeg om rond te komen. De familietraditie van voedsel geven aan onze naasten hielden we echter in ere, zelfs als dat betekende dat er niet genoeg eten was voor ons eigen gezin. Het eerste wat ik leerde zodra ik kon lopen, was anderen eten serveren.

Gedurende de Japanse bezetting verloren veel Koreanen hun huizen en landerijen, omdat Japan die confisqueerde. Tijdens hun vlucht naar Mantsjoerije, waar zij een nieuw bestaan hoopten op te bouwen, kwamen veel van deze burgers langs ons huis, dat gelegen was aan de hoofdweg naar Seoncheon, in de noordelijke provincie Pyongan. Mijn moeder maakte voor de reizigers, die uit heel Korea kwamen, altijd wat te eten klaar. Wanneer een bedelaar bij ons huis aanklopte om eten, en mijn moeder reageerde niet snel genoeg naar grootvaders zin, dan nam hij z’n eigen bord en bracht het naar de bedelaar. Het feit dat ik mijn leven lang telkens weer bezig ben geweest met het uitdelen van voedsel aan allerlei mensen, komt waarschijnlijk doordat ik uit een gezin met een dergelijke traditie kom. Voor mij is eten geven aan mijn medemensen heel kostbaar werk. Wanneer ik zit te eten en ik zie iemand die niets heeft, dan doet mijn hart pijn en kan ik niet verder eten.

Ik zal nu iets vertellen dat gebeurde toen ik ongeveer elf jaar oud was. Het liep tegen oudjaar en iedereen in het dorp was druk bezig met het bakken  van rijstkoekjes voor het nieuwjaarsfeest. In de buurt woonde een gezin dat zo arm was, dat ze niets te eten hadden. Ik kon hun gezichten niet uit mijn hoofd zetten, en was zo rusteloos dat ik maar door het huis heen en weer liep, mezelf afvragend wat ik doen kon.
Uiteindelijk pakte ik een zak rijst van wel acht kilo, en rende ermee het huis uit. Ik had zo’n haast, dat ik niet door had dat de zak niet goed dichtgebonden was. Ik legde de zak rijst op mijn schouders en hield hem stevig vast, terwijl ik via een steil pad van zo’n acht kilometer de heuvel op rende, om hem naar het huis van onze buren te brengen. Ik weet nu nog hoe opgewonden ik was, bij het vooruitzicht mijn hongerige buren zoveel te zien eten als ze maar op konden.

De dorpsmolen stond naast ons huis. De vier muren van het molenhuis waren stevig gebouwd, zodat de fijngestampte rijst niet door de spleten kon vallen. Dat betekende ook, dat het in de winter een goede plek was voor bescherming tegen de kou. Wanneer iemand wat aanmaakhout uit het fornuis bij ons thuis meenam, en een vuurtje maakte in het molenhuis, dan was het daar warmer dan in een kamer met ondol-verwarming. (Het ondol verwarmingssysteem uit Korea verwarmt het hele huis, door de warmte via leidingen onder de vloer te verspreiden). Enkele rondtrekkende bedelaars besloten op een zeker moment, om de winter door te brengen in het molenhuis. Ik was onder de indruk van de verhalen die zij over de buitenwereld vertelden, en bracht zoveel mogelijk tijd met hen door. Mijn moeder bracht mijn eten naar het molenhuis, en ze had ook altijd genoeg voor mijn vrienden. We aten van dezelfde borden en sliepen ‘s nachts onder dezelfde dekens. Zo bracht ik de winter door. Wanneer de lente kwam, vertrokken zij naar verre oorden. Ik kon echter niet wachten tot het opnieuw winter werd, en zij weer naar ons huis zouden komen. Dat ze armoedig gekleed waren, betekende niet dat ook hun hart aan rafels hing. Ze hadden een diep en warm hart en toonden dat ook. Ik gaf hen voedsel, en zij deelden hun vriendschap met mij. De diepe kameraadschap en warmte die zij mij toen gaven, is nu nog altijd een bron van kracht voor mij.

Wanneer ik op mijn reizen rond de wereld kinderen aantref die honger lijden, word ik nog steeds herinnerd aan mijn grootvader, die geen kans voorbij liet gaan om eten met anderen te delen.



START | TERUG | VOLGENDE

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu