Ga alsjeblieft niet dood! - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > H2: Mijn hart is als een rivier van tranen
 

- Hoofdstuk 2 - Mijn hart is als een rivier van tranen -



2-8

‘Ga alsjeblieft niet dood’


Onafgebroken bleef ik bidden, en intuïtief begreep ik dat de tijd om te trouwen voor mij was aangebroken. Omdat ik besloten had Gods weg te volgen, moest alles in mijn leven met Gods wil in overeenstemming zijn. Zodra ik door gebed tot een bepaald inzicht kwam, zat er niets anders op dan te volgen. Dus ging ik naar een van mijn tantes, een wijze en diepgelovige vrouw die veel ervaring had met het arrangeren van huwelijken, en ik vroeg haar om mij aan een geschikte echtgenote voor te stellen. Zo ontmoette ik Seon Gil Choi, dochter uit een goed bekend staande christelijke familie uit Jeongju.

Zij had een degelijke opvoeding genoten, maar alleen de lagere school gevolgd. Haar karakter was zo sterk en haar christelijk geloof zo diep, dat ze op zestienjarige leeftijd werd gearresteerd wegens ongehoorzaamheid aan het Japanse koloniale regime. Dit verlangde van alle Koreanen dat ze Shinto-altaren vereerden, wat gelijkstond aan afgoderij. Men vertelde me dat ik nummer vierentwintig was in de lange rij kandidaten voor de positie van haar bruidegom. Dit laat zien hoe kieskeurig zij was bij de keus van haar aanstaande.

Toen ik naar Seoel terugkeerde vergat ik echter geheel dat ik deze vrouw ooit had ontmoet. Mijn plan was om na beëindiging van mijn studie in Japan naar Hailar te gaan. Deze stad ligt in China, op de grens van  Rusland en Mongolië.

Mijn universiteit in Tokio had een betrekking voor me gevonden bij het nationale elektriciteitsbedrijf van Mantsjoerije, en mijn voornemen was om drie jaar in Hailar te werken en Russisch, Chinees en Mongools te leren. Net zoals ik eerder een studieomgeving had gezocht waar ik Japans kon leren, wilde ik nu naar deze grensstad, om vreemde talen te leren en me op de toekomst voor te bereiden.

De oorlogsvooruitzichten voor Japan waren echter steeds penibeler geworden, en een totale nederlaag leek onafwendbaar. Ik liet het plan om naar Mantsjoerije te gaan varen. Onderweg ging ik aan bij een bijkantoor van het nationale elektriciteitsbedrijf van Mantsjoerije in Andong (het tegenwoordige Dandong) en ondertekende de opzegging van mijn aanstelling. Daarna ging ik op weg naar huis.

Bij thuiskomst trof ik de tante die mijn huwelijk had gearrangeerd geschokt en verdrietig aan. Blijkbaar wilde de vrouw die ik had ontmoet alleen mij als huwelijkspartner, en ze zorgde voor groot tumult binnen haar familie. Mijn tante nam me bij de arm en samen gingen we naar het huis van de familie Choi.

Toen maakte ik aan Seon Gil Choi duidelijk hoe mijn leven er uit zou zien. Ik zei: “Zelfs als we nu trouwen moet je erop voorbereid zijn om minstens zeven jaar zonder mij door het leven te gaan.” “Maar waarom moet dat dan?” vroeg ze.

Ik antwoordde: “Ik heb een opdracht die op dit moment belangrijker is dan het gezinsleven. Als ik trouw, dan is dat op de eerste plaats  omwille van de voorzienigheid van God. Ons huwelijk moet het niveau van het gezin overstijgen, en het punt bereiken waarop we het land en de mensheid kunnen liefhebben. Wil je werkelijk met mij trouwen nu je weet wat mijn bedoeling is?”

Met krachtige stem antwoordde ze: ”Dat maakt me niets uit. Nadat ik je had ontmoet, droomde ik van een veld vol bloemen in het maanlicht. Ik weet zeker dat jij de echtgenoot bent die de Hemel mij heeft gestuurd, en ik kan alle moeilijkheden aan.”

Toch was ik er nog niet gerust op, en ik besloot haar onder druk te zetten om haar te testen. Maar telkens probeerde ze me gerust te stellen en zei: “Ik wil alles doen, als ik maar met jou kan trouwen. Maak je alsjeblieft hierover niet langer zorgen!”

Mijn aanstaande schoonvader overleed een week voor de geplande trouwdatum, waardoor ons huwelijk werd uitgesteld. De nieuwe datum voor de plechtigheid werd vastgesteld op 4 mei 1944. Meestal kent de maand mei heel mooie lentedagen, maar op onze huwelijksdag regende het pijpenstelen. Dominee Ho-bin Lee van de kerk van Jezus Christus was de voorganger. Later, na de bevrijding van Korea uit Japanse handen, ging hij vanuit het Noorden naar Zuid-Korea en stichtte er de oecumenische opleidingsschool voor predikanten in Jungang.

Mijn vrouw en ik begonnen ons huwelijksleven in mijn kamer in het pension in Heuksok-Dong. Ik hield heel veel van haar, en zorgde zo goed voor mijn vrouw dat onze hospita zei: “Oh, je moet echt veel van haar houden, want je behandelt haar alsof je een ei in je hand houdt”.

Om in het onderhoud van mijn gezin te kunnen voorzien, werkte ik bij de Gyeong-seong tak van constructiebedrijf Kashima Gumi in Yongsan. Daarnaast werkte ik voor de kerk. Maar op een mooie dag in oktober bestormde de Japanse politie plotseling ons huis.

“Ken je die en die van de Waseda universiteit?”, vroegen ze. Zonder me de kans te geven te antwoorden, sleurden ze me het huis uit. Ik moest mee naar het politiebureau van de provincie Gyeonggi. Ik werd opgepakt omdat één van mijn vrienden, die men ervan verdacht een communist te zijn, gearresteerd was, en mijn naam had genoemd aan zijn ondervragers.

Meteen na binnenkomst op het politiebureau begonnen ze me te martelen. “Je bent lid van de communistische partij of niet soms? Heb je niet samengewerkt met die schoft, toen je in Japan studeerde? Doe maar geen moeite om het te ontkennen. We hoeven slechts het hoofdbureau van de politie in Tokio te bellen, om alles te weten te komen. Geef ons een lijst van partijleden, of je zult sterven als een hond”.

Ze sloegen me met een tafel en braken alle vier de poten terwijl ze me bewerkten. Ik weigerde echter hen de namen van de mensen te geven met wie ik in Japan had samengewerkt.

Toen ging de Japanse politie naar het huis waar ik met mijn vrouw woonde, gooide daar alles overhoop en vond mijn dagboeken. Zij brachten mij de dagboeken en gingen er pagina voor pagina doorheen. Zij eisten dat ik hun vertelde over de namen die erin stonden. Ik ontkende alles, hoewel ik wist dat zij me wegens mijn zwijgen zouden kunnen doden. De agenten schopten me met hun spitse militaire laarzen, totdat mijn lichaam zo verslapt was dat het leek alsof ik al dood was. Vervolgens hingen zij me aan het plafond en slingerden me heen en weer. Ik hing daar als een stuk vlees in een slagerswinkel, terwijl zij me sloegen met een stok. Al gauw kwam er bloed uit mijn mond en het druppelde op de cementen vloer. Telkens wanneer ik het bewustzijn verloor, kreeg ik een emmer water over me heen. Zodra ik weer bij bewustzijn kwam begonnen de folteringen opnieuw.

Ze knepen mijn neus dicht en staken de tuit van een waterketel in mijn mond, om me te dwingen water te drinken. Zodra mijn buik opgezwollen was door al het water, gooiden ze me op de grond met mijn gezicht naar boven. Ik zag eruit als een kikker. Met hun soldatenlaarzen begonnen ze tegen mijn onderbuik te schoppen. Het water werd met geweld door mijn slokdarm naar boven gedrukt, en ik braakte tot alles zwart werd voor mijn ogen. De dagen na deze folteringen leek het alsof mijn slokdarm in brand stond. De pijn was zo intens dat ik zelfs geen lepel soep naar binnen kon krijgen. Ik had geen energie, en lag daar maar roerloos met mijn gezicht naar beneden op de vloer.

De oorlog gleed naar haar einde toe, en de Japanse politie was in paniek. Ze folterden me op manieren die niet met woorden te beschrijven zijn. Toch hield ik vol: geen enkele van de namen van mijn vrienden heb ik ooit los gelaten. Zelfs toen ik al half bewusteloos was, zorgde ik ervoor, dat ze de informatie die ze wilden hebben niet kregen. Tenslotte werden de agenten moe van het martelen, en lieten mijn moeder komen. Toen zij kwam, waren mijn benen zo opgezwollen dat ik er niet kon op staan. Twee Japanse agenten moesten mijn armen over hun schouders slaan, en me helpen om naar de ontvangstzaal te gaan. Nog voor ze me te zien kreeg stonden mijn moeders ogen al vol tranen. “Hou nog heel even vol!” zei ze. “Ik zal een advocaat voor je zoeken.  Hou alsjeblieft vol, en ga nog niet dood!”

Mijn moeder zag hoe mijn gezicht onder het bloed zat en smeekte me: “Het maakt niet uit hoeveel goed je probeert te doen. Het belangrijkste is dat je in leven blijft. Wat er ook gebeurt, ga niet dood!”

Ik had medelijden met haar. “Moeder!” had ik willen uitschreeuwen. Ik had haar willen omhelzen. Ik had het samen met haar op een huilen willen zetten. Maar niets van dat alles kon ik doen, omdat ik heel goed wist waarom men haar had laten komen. Mijn moeder bleef mij smeken om vooral niet te sterven, maar de enige manier waarop ik kon reageren was door te knipperen met mijn gezwollen en bloeddoorlopen ogen.

Tijdens mijn verblijf in het politiebureau was het mevrouw Gi-bong Lee, de hospita van het kosthuis, die me voedsel en kleding bracht. Ze huilde iedere keer wanneer ze me kwam opzoeken. Ik troostte haar met de woorden: “Hou nog even vol, deze tijd loopt ten einde! Japan zal spoedig worden verslagen. U hoeft niet te huilen!” Het waren geen loze woorden. God had me al laten zien welke  dingen er op handen waren.

Zodra ik in februari van het jaar daarop in vrijheid werd gesteld, bracht ik alle dagboeken die ik in het kosthuis had bewaard naar de oever van de rivier de Han. Daar heb ik ze verbrand, zodat mijn vrienden hierdoor niet langer gevaar zouden lopen. Had ik dat niet gedaan, dan zou de politie ze opnieuw kunnen gebruiken om anderen schade te berokkenen. Mijn lichaam herstelde niet gemakkelijk van de folteringen. Nog geruime tijd had ik bloed in mijn ontlasting. Mevrouw Lee, de hospita, en haar zus verpleegden me met grote toewijding, tot ik tenslotte weer helemaal gezond was.

Eindelijk werd, op 15 augustus 1945, Korea van het Japanse juk bevrijd. Naar deze dag had iedere Koreaan reikhalzend uitgekeken. Het was een dag met een onvoorstelbare emotionele impact. Er werd luidkeels “Mansei!” geroepen en overal op het schiereiland werd met de Taigukki (de eerste nationale vlag van heel Korea) gezwaaid.

Zelf kon ik aan die feestelijkheden echter niet deelnemen. Mijn hart was doodserieus, omdat ik de verschrikkelijke ramp kon voorzien die het Koreaanse schiereiland spoedig zou treffen. Ik trok me helemaal alleen terug in een zijkamertje en begon intensief te bidden. Al snel werd wat ik gevreesd had ook werkelijkheid. Nauwelijks bevrijd van de Japanse overheersing, werd mijn vaderland bij de 38st breedtegraad in tweeën gesplitst. In het Noorden kwam een communistisch regime aan de macht  dat het bestaan van God geheel ontkende.



START | TERUG | VOLGENDE

.

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu