Een vriend zijn voor iedereen - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > Hoofdstuk 1: Voedsel is liefde
 

- Hoofdstuk 1 - Voedsel is liefde -



1-3

Een vriend zijn voor iedereen


Wanneer ik eenmaal iets in mijn hoofd heb, moet ik onmiddellijk in actie komen, anders kan ik niet slapen. Als kind had ik soms ‘s nachts een idee, maar moest ik tot de ochtend wachten om het uit te voeren. Ik lag er wakker van, en maakte krassen op de muur om de tijd door te komen. Dit gebeurde zó vaak, dat ik bijna een gat in de muur had gemaakt, en er op de grond een hoop gruis lag. Wanneer ik overdag oneerlijk behandeld was kon ik ook niet slapen. Ik ging dan ‘s nachts mijn bed uit, liep naar het huis van de schuldige, en daagde hem uit om naar buiten te komen en de zaak met me uit te vechten. Ik weet zeker dat het voor mijn ouders heel lastig was om mij op te  voeden.

Ik kon er niet tegen wanneer iemand in mijn bijzijn onrechtvaardig werd behandeld. Telkens wanneer er ruzie was tussen kinderen uit het dorp, kwam ik tussenbeide. Ik nam altijd de verantwoordelijkheid op me, om er op toe te zien dat aan iedereen recht werd gedaan. Ik besliste wie van de kinderen in de vechtpartij ongelijk had, en berispte hem met luide stem. Ik ging eens naar de grootvader van een jongen die de schrik van de buurt was, en zei: ”Uw kleinzoon heeft dit en dit verkeerd gedaan, wilt u hier alstublieft iets aan doen?”

Ik kon in mijn acties heel onstuimig zijn, maar ik was een kind met een groot hart. Ik ging weleens op bezoek bij mijn getrouwde oudere zus, in het huis van de familie van haar man. Dan eiste ik dat zij rijstcake en kip voor mij zou klaarmaken. De volwassenen namen me dat niet kwalijk, omdat zij zagen dat ik een groot en warm hart had.  

Ik was bijzonder geïnteresseerd in de verzorging van dieren. Wanneer vogels hun nest bouwden in een boom voor ons huis, groef ik een kuiltje waaruit ze water konden drinken. Ook strooide ik voor hen gierst op de grond. In het begin vlogen de vogels weg, wanneer iemand te dichtbij kwam. Maar al snel kregen zij in de gaten dat de persoon die hun eten gaf, iemand was die van ze hield. Daarom vlogen zij al na korte tijd niet meer weg wanneer ik in de buurt kwam.

Een keer probeerde ik vis te kweken. Ik ving enkele vissen en deed ze in een kuil met water. Ik nam een handvol visvoer en strooide het uit. Toen ik echter de volgende morgen opstond, zag ik dat ze allemaal dood waren. Ik had zo graag vissen willen kweken, en stond stomverbaasd te kijken hoe ze daar op het water dreven. Ik weet nu nog hoe ik de hele dag heb gehuild.

Mijn vader hield bijen en had vele volken. Hij nam altijd een grote kast, en gebruikte grote ramen tot aan de bodem. De bijen bouwden vervolgens cellen van was om er een nest mee te bouwen, en de honing op te slaan. Ik was een nieuwsgierig kind, en wilde per se zien hoe de bijen hun nest bouwden. Dus stak ik mijn hoofd midden in de kast en werd onmiddellijk door de bijen gestoken, zo erg dat mijn gezicht enorm opzwol.

Eén keer nam ik de ramen uit de bijenkasten, waarvoor mijn vader me een flinke uitbrander gaf. Zodra de bijen hun raten  hadden uitgebouwd, nam mijn vader de ramen weg, en hing ze  aan de kant. De ramen waren bedekt met cellen van bijenwas die, in plaats van olie, als brandstof voor lampen kon dienen. Ik nam deze kostbare ramen, brak ze in stukken, en bracht ze naar gezinnen die geen geld hadden om olie voor hun lampen te kopen. Het was goed bedoeld, maar omdat ik het zonder toestemming van mijn vader had gedaan, kreeg ik er flink van langs.

Toen ik twaalf was, hadden we maar weinig op het gebied van gezelschapsspelen. We konden kiezen uit een soort ‘mens-erger-je-niet’ genaamd yute, een soort schaakspel genaamd jangi, en een aantal kaartspelen. Ik vond het altijd leuk wanneer veel mensen samen een spel speelden. Overdag speelde ik vaak yute of ik ging vliegeren, en ‘s avonds deed ik mee aan de kaartspelen, die verspreid over het dorp werden gespeeld. Bij die spelen kreeg de winnaar na iedere ronde 120 won (Koreaanse munteenheid). Ik wist meestal minstens één van de drie ronden te winnen.

Op oudejaarsavond, en tijdens de eerste volle maan van het nieuwe jaar, werden meestal gokspelen georganiseerd. Op die dagen kneep de politie een oogje dicht, en liet de gokkers hun gang gaan. Dan ging ik naar de huizen waar de volwassenen aan het gokken waren, sliep ’s nachts een beetje, en kreeg hen zover dat ze me in de vroege morgen de laatste drie ronden lieten meespelen, vlak voordat ze ermee wilden stoppen. Ik nam het gewonnen geld mee, en kocht er eten, speelgoed, snoep en cadeautjes mee voor mijn vrienden, en voor de arme kinderen uit de dorpen in de omtrek. Ik gebruikte geen geld voor mijzelf, of om er iets verkeerds mee te doen. Wanneer de mannen van mijn oudere zussen bij ons op bezoek kwamen, vroeg ik of ik wat geld uit hun portefeuilles mocht halen. Dat gebruikte ik dan om snoep en zoete siroop voor arme kinderen te kopen.

Normaal gesproken zijn er in ieder dorp mensen die het wat beter hebben, en anderen die arm zijn. Wanneer ik op school een kind zag met gekookte gierst als lunch, dan kon ik mijn rijstmaaltijd, die gezonder en veel lekkerder was, niet meer eten, en ruilde ik mijn rijst voor zijn gierst. Ik voelde me meer thuis bij kinderen uit arme gezinnen dan bij die uit rijke gezinnen, en wilde iets doen, zodat zij niet langer honger hoefden te lijden. Dit was het soort spel waaraan ik het meeste plezier beleefde. Ik was zelf nog maar een kind, maar ik wilde een vriend voor iedereen zijn, en eigenlijk wilde ik méér zijn dan alleen een vriend. Ik zocht naar relaties waarin we ons diepste hart met elkaar zouden kunnen delen.

Een van mijn ooms was heel gierig. Zijn familie had midden in het dorp een lapje grond met meloenen. Iedere zomer, wanneer de meloenen rijp waren en hun zoete geur verspreidden, vroegen de dorpskinderen of ze er iets van mochten hebben. Mijn oom zette echter een tentje op aan de rand van de weg, en hield van daaruit het meloenenveld in de gaten. Hij weigerde om de kinderen ook maar één enkele meloen te geven. Op een dag ging ik naar hem toe en vroeg: ”Oom, vindt u het goed dat ik een keer naar uw tuin kom, en net zoveel meloenen eet als ik wil?” Mijn oom knikte instemmend en zei: ”Natuurlijk, ga je gang maar!”

Daarop mobiliseerde ik alle kinderen, en zei dat iedereen die meloen wilde eten zich om middernacht met een jutezak voor mijn huis moest verzamelen. Ik leidde de kinderen naar het meloenenveld van mijn oom en zei: “Ik wil dat iedereen een rij meloenen plukt, zonder zich ergens zorgen over te maken”. De kinderen slaakten kreten van vreugde, en liepen in volle vaart in de richting van het meloenenveld. In een mum van tijd waren enkele rijen meloenen geheel leeggeplukt. Die nacht zaten de hongerige dorpskinderen in een klaverveld meloenen te eten, tot hun maag bijna barstte.

De volgende morgen had je de poppen aan het dansen. Ik ging naar het huis van mijn oom, en daar was grote commotie, alsof iemand met een stok in een bijenkorf had gestoken. “Jij deugniet!” riep mijn oom uit, “heb jij dit gedaan? Ben jij degene die mijn seizoenoogst aan meloenen verkwanseld heeft?”

Wat hij ook zei, toegeven deed ik niet. “Oom,” zei ik, ”weet u niet meer dat ik van u net zoveel meloenen mocht eten als ik wilde? De dorpskinderen hadden heel veel trek in meloenen, en hun wens was mijn wens. Was het dan geen goede zaak dat ik iedereen een meloen gaf, of had ik hun soms helemaal niets moeten geven?”  Toen mijn oom dat hoorde, zei hij: ”Oké, je hebt gelijk!” en dat was het einde van zijn boosheid.



START | TERUG | VOLGENDE

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu