'U bent mijn geestelijke leraar' - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > H3: Innerlijke rijkdom door strijd en lijden
 

- Hoofdstuk 3 - Innerlijke rijkdom door strijd en lijden -



3-1

‘U bent mijn geestelijke leraar’


Nadat we de rivier de Imjin waren overgestoken reisden we via Seoel, Wonju, en Kyungju naar Busan, waar we uiteindelijk op 27 januari 1951 aankwamen. De stad wemelde van de vluchtelingen uit het Noorden. Het leek alsof het hele land hier was neergestreken. Ieder plekje dat ook maar enigszins als woonruimte kon dienen was bezet. Ons kleine onderkomen bood nauwelijks ruimte om te zitten. Onze enige optie was om ‘s nachts naar het bos te gaan, waar we onszelf zo goed mogelijk warm hielden. Overdag keerden we terug naar de stad, waar we op zoek gingen naar iets eetbaars.

Mijn haar, dat kort gehouden was tijdens mijn gevangenschap, was weer aangegroeid. Mijn broek, van binnenuit versteld met stukken katoen van een deken, was totaal versleten. Mijn kleren waren zo verzadigd van een vettige laag vuil, dat bij zware regenval de druppels niet door de stof werden geabsorbeerd, maar er vanaf rolden.  

Van mijn schoenzolen was zo goed als niets over, maar het bovenleer was nog goed. Ik had net zo goed op blote voeten kunnen lopen. Ik was simpelweg de armste onder de armen, een bedelaar onder de bedelaars. Er was geen werk, en we hadden geen geld. Bedelen was de enige manier om aan eten te komen.

Toch behield ik ook bij het bedelen om voedsel mijn waardigheid. Als iemand weigerde te helpen, dan zei ik met heldere en zelfverzekerde stem: “Luister, als je mensen in nood zoals wij niet helpt, zul je in de toekomst grote moeilijkheden hebben wanneer je zelf op iemands goedheid hoopt!” Geconfronteerd met zulke gedachten gaven de mensen toch. We namen het op deze manier verzamelde voedsel mee naar een vlak terrein, waar we samen op de grond konden zitten. Tientallen mensen zoals wij zaten op zo’n manier te eten. Hoewel we niets hadden en moesten bedelen om voedsel, hadden we wel een warme band van vriendschap met elkaar.

Eens, midden op de dag, hoorde ik plotseling een vertrouwde stem. “Kijk nou eens, hoe lang is dat wel niet geleden?” Ik keek om, en voor mij stond Deok-mun Eom, een vriend uit mijn tijd in Japan.

Deok-mun Eom en ik waren vrienden voor het leven geworden toen hij geraakt werd door een patriottisch lied dat ik zong. Later werd hij een van de meest vooraanstaande architecten van Korea, en ontwierp het Sejong cultureel  centrum en het Lotte hotel in Seoel.

“Laten we gaan”, zei hij, toen hij me in mijn armzalige plunje had omhelsd. “Laten we naar mijn huis gaan”.

Deok-mun Eom was toen al getrouwd, en woonde met zijn gezin in één enkele kamer. Om voor mij plek te maken hing hij een sprei dwars door de kamer. Eén van de zo ontstane helften was voor mij, en in de andere sliepen hij en zijn vrouw met hun twee jonge kinderen.

“Vertel me wat je allemaal beleefd hebt de laatste tijd! Ik vroeg me altijd al af waar je was, en waarmee je bezig zou zijn”. “We waren innige vrienden”, zei hij, “maar voor mij ben jij altijd meer dan een vriend geweest. Wist je dat ik altijd diep respect voor je heb gehad?”

Tot aan dat moment had ik mijn hart nog voor geen van mijn vrienden ooit volledig geopend. In Japan vertelde ik zelfs aan niemand dat ik vaak de Bijbel las. Als iemand naar mijn kamer kwam terwijl ik aan het lezen was, stopte ik de Bijbel vlug weg. Maar in het huis van Deok-mun Eom vertelde ik voor het eerst mijn verhaal. Ik praatte de hele nacht door. Ik vertelde hem over mijn ontmoeting met God, over hoe we de 38ste breedtegraad waren overgestoken, over het stichten van een kerk, en hoe ik de gevangenis van Heungnam had overleefd. Mijn verhaal nam drie volle dagen in beslag. Toen ik klaar was stond Deok-mun Eom op, en maakte plechtig een diepe buiging tot de grond voor mij.  

“Wat doe je nu?”, vroeg ik geschokt en verrast. Ik greep zijn hand en probeerde hem tegen te houden, maar het baatte niet. Ik kon hem niet stoppen.

“Vanaf dit moment”, zei Deok-mun Eom, “ben jij mijn grote geestelijke leraar. Met deze buiging groet ik je als mijn leraar. Neem deze alsjeblieft van me aan”.

Sindsdien is hij altijd bij me gebleven, hij was zowel vriend als discipel. Spoedig daarna vond ik werk als havenarbeider op pier 4 in de haven van Busan. Ik werkte er alleen ‘s nachts. Van mijn loon kocht ik bonenpap op het Choryang station. De warme pap werd verkocht met een stuk stof rondom de kom, zodat de inhoud warm bleef. Ik hield de kom met pap altijd meer dan een uur tegen me aan, voor ik ervan at. Dit gaf warmte aan mijn ijskoude lichaam, nadat ik de hele nacht in de vrieskou had gewerkt.

Ik vond onderdak in een arbeiderspension in de wijk Choryang. Mijn kamer was zo klein dat ik er ook diagonaal niet in kon liggen, zonder dat mijn voeten de muur raakten. Toch was het in deze kamer dat ik in 1951, uitgerust met een goed geslepen potlood, het eerste officiële manuscript schreef van de oorspronkelijke versie van het Goddelijk Beginsel (in het Koreaans Wolli Wonbòn). Ik had geen cent, maar dat vond ik niet belangrijk. Ook al woon je in een achterbuurt, een vastberaden ziel kan alles aan. Wilskracht is het enige dat nodig is.

Won Pil Kim was net twintig geworden. Hij had allerlei baantjes. Hij werkte in een restaurant en bracht de aangebrande rijst mee naar huis die niet aan de klanten geserveerd kon worden. Samen aten we die op. Vanwege zijn artistieke begaafdheid kreeg hij al gauw een baan als schilder en tekenaar bij het Amerikaanse leger.

Tenslotte klommen we samen de Beomnaetgol-heuvel op in Beomil-dong, om er een huis te bouwen. Omdat dit terrein vlakbij een kerkhof lag, was er, behalve een rotsachtig ravijn, niets in de buurt. We bezaten geen grond, dus we egaliseerden een stuk van de steile helling en bouwden daar een klein huisje, eigenlijk meer een hut. We hadden zelfs geen schop. We leenden een kleine schep uit iemands keuken en brachten hem weer terug, voordat de eigenaar merkte dat hij weg was. Won Pil Kim en ik braken rotsen in stukken, groeven in de aarde en brachten kiezelstenen naar boven. We mengden aarde en stro om stenen te maken, en stapelden die op elkaar om een muur te bouwen. We kregen lege rantsoendozen van een Amerikaanse basis, maakten die plat en maakten er een dak van. Een stuk zwart plastic werd onze vloer.

Zelfs eenvoudige hutten worden beter gebouwd dan deze. Ons huis was tegen een rots gebouwd, zodat er midden in de kamer een groot stuk rotsblok uitstak. Onze enige bezittingen waren een kleine schrijftafel, die achter het rotsblok stond, en de schildersezel van Won Pil Kim. Als het regende, borrelde er in de kamer water naar boven. Hoe romantisch klonk het geluid van het water, dat we hoorden stromen onder de plek waar we zaten! Nadat we ’s morgens in deze onverwarmde ruimte wakker werden - met een lekkend dak en water dat nog steeds onder ons door liep - stonden we op met een loopneus. Zelfs in deze omstandigheden waren we gelukkig met de kleine ruimte, waar we onze benen konden uitstrekken en waar onze geest tot rust kwam. De omgeving was miserabel, maar wij waren vervuld van hoop, ons leven stond in het teken van Gods wil.

Iedere morgen, wanneer Won Pil Kim naar zijn werk ging op de Amerikaanse basis, vergezelde ik hem tot onder aan de heuvel. Wanneer hij ‘s avonds naar huis terugkwam, liep ik naar buiten om hem te begroeten. De rest van mijn tijd besteedde ik aan het schrijven van Het Beginsel. Er waren in ons kamertje altijd voldoende goed geslepen potloden voorradig. Zelfs wanneer we geen rijst in de voorraadpot hadden, waren er altijd wel potloden.

Won Pil Kim hielp me op veel manieren, zowel materieel als geestelijk. Daardoor kon ik me op het schrijven concentreren. Zelfs als hij moe was van de hele dag werken, volgde hij me en probeerde me steeds te helpen. Mijn nachten waren in die tijd zo kort, dat ik overal in slaap kon vallen. Soms gebeurde dat zelfs op het toilet. Won Pil Kim kwam dan kijken, om er zeker van te zijn dat alles met me in orde was.

Maar daar bleef het niet bij. Hij wilde heel graag, al was het maar een klein beetje, bijdragen aan het boek dat ik aan het schrijven was. Hij begon portretten van Amerikaanse soldaten te tekenen en zo verdiende hij geld om steeds weer nieuwe potloden te kopen. In die tijd was het de gewoonte dat Amerikaanse soldaten het portret van hun vrouw of vriendin lieten schilderen, voordat zij naar Amerika terugkeerden. Won-pil Kim lijmde stukken zijde op houten lijsten, schilderde de portretten en verkocht ze voor vier dollar per stuk.

Ik was dankbaar voor zijn toewijding. Ik zat naast hem terwijl hij schilderde en deed mijn best om hem te helpen. Terwijl hij op de Amerikaanse basis aan het werk was, deed ik de lijm op de zijden stof, sneed het hout voor de lijsten en zette alles in elkaar. Voordat hij thuis kwam, maakte ik zijn kwasten schoon en kocht de verf die hij nodig had. Nadat hij thuis kwam, nam hij een 4B potlood en tekende het portret. In het begin maakte hij er slechts een of twee, maar al gauw deed het nieuws over zijn werk en talent de ronde. Onder de soldaten groeide zijn populariteit, en soms moest hij wel twintig of dertig portretten achter elkaar schilderen. Ons hutje stond dan zo vol schilderijen, dat we met moeite ruimte konden maken om ’s nachts te slapen.

Toen de opdrachten nog talrijker werden, begon ik me met meer dan alleen de bijzaken bezig te houden. Won Pil Kim schilderde de gelaatstrekken en ik kleurde de lippen en de kleding. Van het geld dat we samen verdienden kochten we teken- en schildermateriaal, en wat over was gebruikten we voor onze missiearbeid. Het is belangrijk om Gods Woord op te schrijven, maar het is nog belangrijker om mensen te vertellen over Zijn wil.



START | TERUG | VOLGENDE

.

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu