Een opdracht die uitgevoerd moest worden - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > H2: Mijn hart is als een rivier van tranen
 

- Hoofdstuk 2 - Mijn hart is als een rivier van tranen -



2-9

Een opdracht die uitgevoerd moest worden


Direct na de bevrijding heerste er een onbeschrijfelijke chaos in ons land. Zelfs voor mensen met geld was het moeilijk om in de dagelijkse behoeften te voorzien. Thuis raakte de rijst op, en daarom vertrok ik naar Baekchon in de provincie Hwanghae, een stad ten noorden van Seoel, even ten zuiden van de 38ste breedtegraad. Ik ging erheen om de rijst op te halen die we enige tijd daarvoor hadden gekocht. Alles liep echter totaal anders. Ik kreeg onderweg een openbaring van God die luidde: “Steek de 38ste breedtegraad over, en ga op zoek naar mijn mensen in het Noorden!” Ik stak meteen de grens met het Noorden over en ging op weg naar Pyongyang.

Dit alles gebeurde een maand na de geboorte van onze oudste zoon. Ik was bezorgd om mijn vrouw, want ik wist dat zij vol ongeduld en bezorgdheid op mij wachtte. Ik had echter geen tijd om eerst naar huis te gaan; mijn vertrek naar het Noorden duldde geen uitstel. Gods opdrachten zijn doodserieus, en moeten zonder voorbehoud of aarzeling worden uitgevoerd. Ik nam niets mee, behalve een Bijbel die ik tientallen keren had gelezen, en die vol stond met drukke notities in lettertjes zo klein als sesamzaadjes.

De vluchtelingenstroom richting het Zuiden was reeds volop op gang gekomen. Tienduizenden waren op weg gegaan om aan de communistische overheersing te ontsnappen. Omdat de Communistische Partij alle vormen van religie verwierp, vertrokken met name grote groepen christenen naar het Zuiden. Ze wilden ten koste van alles hun godsdienst in vrijheid kunnen blijven uitoefenen. De communisten beschouwden religie als ‘opium voor het volk’ en stelden een absoluut verbod in op alle uitingen ervan. Maar hier was ik, op weg richting Pyongyang, de hoofdstad van het Noorden, gehoor gevend aan de oproep van de Hemel. Er was geen dominee of priester die hier nu nog naar toe wilde. Alleen ik was te voet op weg gegaan naar het Noorden.

Terwijl de stroom vluchtelingen naar het Zuiden aangroeide, begon het Noorden zijn grensbewaking te verscherpen. Het was voor mij niet gemakkelijk om de 38ste breedtegraad over te steken. Tijdens mijn voettocht van achtenveertig kilometer tot aan de grens, en daarna van de grensovergang naar Pyongyang, stelde ik me bewust niet de vraag waarom ik deze weg moest gaan.

Op 6 juni kwam ik aan in Pyongyang. Het christendom had zich in deze stad zo stevig geworteld, dat zij bekend stond als het ‘Jeruzalem van het Oosten’. Tijdens de bezetting hadden de Japanners op verschillende manieren geprobeerd de christenen te onderdrukken. Burgers waren gedwongen om het shintoïsme aan te hangen, en zelfs om buigingen te maken in de richting van het paleis in Tokio, waar de Japanse keizer woonde. Na mijn aankomst  in de noordelijke hoofdstad begon ik direct met mijn geloofsverkondiging. Ik deed dat vanuit het huis van Choe Seob Rah, gelegen in de wijk Gyeongchang-ri, vlakbij de westelijke stadspoort van Pyongyang.

Ik ging met de kinderen uit de buurt aan het werk, en vertelde hen kinderverhalen uit de Bijbel. Hoewel het kinderen waren, richtte ik me tot hen met de respectvolle aanspreekvorm waarmee men normaal alleen volwassenen aanspreekt. Ik deed mijn best om goed voor hen te zorgen. Tegelijkertijd hoopte ik dat er iemand zou komen die naar mijn nieuwe boodschap wilde luisteren. Soms hield ik de hele dag de toegangspoort in de gaten, in de hoop een gast te kunnen verwelkomen.

Spoedig kwamen er mensen met een diep en oprecht geloof op bezoek. De hele avond sprak ik met hen over mijn nieuwe openbaringen. Het maakte niet uit wie er kwam. Het kon een kind van drie jaar zijn of een blinde oude vrouw met een kromme rug. Ik behandelde hen met liefde en respect, maakte een buiging voor hen en diende hen alsof zij rechtstreeks uit de hemel afkomstig kwamen. Zelfs wanneer ik oude mannen en vrouwen te gast had, bleef ik tot laat in de avond bij hen.

Ik stond mezelf nooit toe om minder blij te zijn met oude mensen als gasten. Iedereen is kostbaar, man of vrouw, jong of oud. Iedereen heeft dezelfde waarde.

De mensen luisterden naar deze zesentwintigjarige jongeman, die sprak over de brief aan de Romeinen en het boek Openbaringen. Wat zij hoorden was anders dan wat hen elders was verteld. Geleidelijk aan vonden steeds meer mensen die hunkerden naar waarheid, de weg naar onze kleine kerk.

Er was één jongeman die dagelijks naar me kwam luisteren, maar nooit een woord zei. Zijn naam was Won Pil Kim. Hij werd het eerste lid van mijn geestelijke familie. Won Pil had de kweekschool in Pyongyang voltooid en werkte als onderwijzer. Hij en ik bereidden om beurten de rijst voor de maaltijden. We bouwden een relatie op van geestelijke leraar en leerling.

Wanneer ik eenmaal met Bijbeluitleg begon, kon ik eindeloos doorgaan. Ik hield pas op wanneer de leden van de congregatie zich begonnen te verontschuldigen, omdat zij ergens anders heen moesten. Ik preekte met zoveel passie dat ik over mijn hele lichaam zweette. Soms laste ik een pauze in om in een zijkamer snel mijn overhemd te kunnen uittrekken, om het zweet eruit te wringen. Dat ging niet alleen ’s zomers zo, maar ook tijdens koude winterdagen. Zoveel energie stopte ik in mijn onderricht.

Voor de kerkdienst was iedereen gekleed in schone witte kleren. We zongen dezelfde gezangen tientallen keren achter elkaar, en creëerden zo een viering met veel passie en beleving. De leden van de congregatie raakten zo bewogen en geïnspireerd dat tenslotte iedereen huilde. Om die reden werden we de ‘huilende kerk’ genoemd. Tegen het einde van de dienst getuigden de gemeenteleden over de kracht van de Heilige Geest die ze hadden ervaren. Tijdens deze verslagen voelden we ons bedwelmd door Gods liefde. Het was alsof onze lichamen wegzweefden naar de hemel.  

Veel leden in onze kerk hadden geestelijke ervaringen. Sommigen gingen in trance, anderen profeteerden en weer anderen spraken in tongen. Soms was er iemand aanwezig die nog niet tot onze kerk behoorde. Het gebeurde ook wel dat een van onze kerkleden met gesloten ogen naar die persoon toeging en hem even op de schouder tikte, waarna hij plotseling uitbarstte in een gebed vol tranen van berouw. Op zulke momenten ging het vuur van de Heilige Geest door de congregatie. Wanneer de Geest haar werk deed, werden veel mensen met een chronische ziekte plotseling volledig geheeld, alsof ze nooit iets gemankeerd hadden. Het gerucht begon te circuleren dat iemand die van mijn overgebleven rijst had gegeten, van ernstige maagklachten genezen werd. De mensen zeiden: “Het voedsel in die kerk heeft een geneeskrachtige werking.” Velen wachtten tot ik klaar was met eten en hoopten dat ik wat rijst over zou over laten.

Zulke geestelijke verschijnselen zorgden ervoor dat onze congregatie snel groeide. Spoedig waren we al met zo veel mensen dat de deuren niet meer dicht konden. Twee oudere dames, grootmoeder Seung Do Ji en grootmoeder Se Hyun Ok, kwamen naar de kerk omdat ze beiden een droom hadden waarin werd gezegd: “Aan de overzijde van Mansudae (het centrale plein van Pyongyang) zullen jullie een jonge leraar uit het Zuiden aantreffen. Daar moeten jullie heen!” Niemand had hen uitgenodigd. Ze kwamen simpelweg op het adres af dat hun in de droom was gegeven. Toen zij arriveerden waren ze verrukt om te zien dat ik degene was over wie ze  hadden gedroomd. Ik kon aan hun gezichten aflezen wat de reden was van hun komst. Toen ik hun vragen beantwoordde zonder eerst te horen wat die vragen waren, waren ze heel verrast en buiten zichzelf van vreugde.

Ik onderwees het Woord van God via verhalen uit mijn eigen leven. Waarschijnlijk was dit de reden dat veel mensen de heldere antwoorden op hun levensvragen kregen, die ze tot dan toe vergeefs hadden gezocht. Sommige leden van grote kerken in de stad bekeerden zich tot onze kerk, nadat zij mij hadden horen preken. Op zeker moment meldden zich vijftien kernleden van de Jangsujae kerk, de bekendste en meest vooraanstaande kerk van Pyongyang, en de hele groep sloot zich bij ons aan. Voor de ouderlingenraad van die kerk was dit een reden om een krachtig protest tegen ons in te dienen.

De schoonvader van mevrouw In-ju Kim was een vooraanstaand ouderling in Pyongyang. Het huis waarin het gezin woonde grensde direct aan de kerk die deze schoonvader bezocht. Toch ging zij heimelijk naar onze kerk, in plaats van naar de kerk van haar schoonfamilie. Om vanuit het huis naar onze kerk te gaan zonder dat haar schoonvader het merkte, klauterde ze, hoewel ze zwanger was, aan de achterkant van het huis via een hoge aarden kruik over een drie meter hoge schutting. Na een tijdje kreeg de dappere jonge vrouw serieuze problemen met haar schoonvader, die haar begon te bedreigen. Telkens wanneer hij haar weer iets aandeed, voelde ik dat als een pijnscheut van binnen, en dan stuurde ik enkele van onze kerkleden naar haar toe. Terwijl zij voor haar huis stonden, konden onze leden al horen hoe hij haar sloeg. De schoonvader sloeg haar zo hard dat zij over haar hele lichaam bloedde. Later vertelde ze dat het besef dat onze leden buiten stonden en voor haar baden haar enorme kracht gaf, en ervoor zorgde dat ze de pijn nauwelijks voelde.

“Hoe weet u dat ik weer geslagen werd, meester?” vroeg ze dan later. “Wanneer onze leden bij de poort staan verdwijnt mijn pijn, en merkt mijn schoonvader dat het hem veel meer energie kost om me te slaan. Hoe kan dat toch?

Haar schoonfamilie sloeg haar, bond haar zelfs vast aan een paal, maar kon toch niet beletten dat ze naar onze kerk bleef komen. Tenslotte kwamen haar familieleden naar onze kerk en begonnen me te molesteren. Ze scheurden mijn kleren en sloegen me in het gezicht, maar ik weigerde terug te slaan, omdat ik wist dat dat de situatie voor mevrouw Kim nog moeilijker zou maken.

Naarmate meer mensen van grote gevestigde kerken in Pyongyang onze diensten begonnen bij te wonen, werden de dominees van deze kerken steeds jaloerser. Men begon klachten over ons in te dienen bij de politie. Voor de communistische autoriteiten was godsdienst een doorn in het oog, en daarom zochten ze naar allerlei excuses om het te onderdrukken. De gelegenheid die de christelijke dominees hen gaven namen ze dan ook dankbaar aan, en op 11 augustus 1946 werd ik gearresteerd. Ik werd ervan beschuldigd een spion uit het Zuiden te zijn en werd opgesloten in het huis van bewaring van Dae-dong. Ten onrechte werd ik ervan beschuldigd dat ik door de Zuid Koreaanse president Syngman Rhee naar het Noorden gestuurd zou zijn, als onderdeel van een poging om de macht in het Noorden over te nemen.

Zelfs met de hulp van een Sovjet-ondervrager kon men niet vaststellen dat ik een misdaad had begaan. Na drie maanden verklaarden ze me onschuldig en werd ik in vrijheid gesteld, maar mijn lichaam was er intussen zeer slecht aan toe. Ik had tijdens de martelingen zoveel bloed verloren dat ik in levensgevaar verkeerde. Leden van onze kerk namen mij op in hun huis, en verzorgden me. Ze riskeerden hun leven voor mij zonder daarvoor iets terug te verlangen.

Zodra ik hersteld was, hervatte ik mijn werk voor God. In een jaar tijd was onze congregatie stevig gegroeid. De gevestigde kerken lieten ons niet met rust, aangezien steeds meer van hun leden onze diensten begonnen bij te wonen.

Tenslotte kwamen ongeveer tachtig predikanten in actie en schreven brieven naar de politie. Op 14 februari 1948 werd ik door de communistische autoriteiten opnieuw gearresteerd. De beschuldiging was dat ik een spion van Syngman Rhee was, en de openbare orde verstoorde. Met handboeien om werd ik weggevoerd. Drie dagen later werd mijn hoofd kaal geschoren en werd ik in een gevangeniscel gestopt. Ik herinner me nog hoe ik mijn haar, dat aangegroeid was in mijn periode als kerkleider, op de grond zag vallen. Ik herinner me ook het gezicht van de man die mijn hoofd schoor, een zekere meneer Lee.

In de gevangenis werd ik zonder ophouden geslagen en gedwongen om allerlei misdaden te bekennen, maar ik gaf niet toe. Zelfs als ik bloed opgaf en op het randje van de dood zweefde, liet ik niet toe dat ik ooit
het bewustzijn verloor. Soms was de pijn zo hevig dat ik voorover boog. Zonder na te denken bad ik: ‘God red mij!’ Meteen daarna echter hield ik mij in en bad met vertrouwen: “God, maakt u zich over mij geen zorgen, Sun Myung Moon is nog niet dood. Ik wil niet sterven in zulke ellendige omstandigheden”.

Ik had gelijk, de tijd om te sterven was voor mij nog niet gekomen. Ik had nog heel veel werk voor de boeg. Ik had een missie. Ik was niet iemand die zo zwak was, dat hij zich door martelingen liet breken.

Elke keer als ik door de martelingen ineenzakte, hield ik vol door mijzelf voor te houden: “Ik word geslagen voor het welzijn van het Koreaanse volk. Ik vergiet tranen om zo de pijn van ons volk te dragen”. Wanneer de foltering zo zwaar was dat ik bijna het bewustzijn verloor, hoorde ik voortdurend de stem van God. Op de ogenblikken dat ik mijn leven leek te verliezen, verscheen God voor mij. Ik draag op mijn lichaam nog steeds littekens die uit die periode stammen. Mijn opengerukte vlees is genezen, en het bloed dat ik verloor is weer aangevuld. Maar wanneer ik de littekens zie voel ik de pijn nog steeds. Ik heb er dikwijls naar gekeken en tegen mezelf gezegd: “Omdat je deze littekens draagt, moet je succes hebben”.

Het was gepland dat ik op 3 april, de veertigste dag van mijn gevangenschap, voor de rechter verschijnen. Dit werd echter vier dagen uitgesteld en mijn rechtszaak vond plaats op 7 april. Veel van de meest prominente predikanten in Korea kwamen naar de rechtszaal, en beschuldigden mij van de meest uiteenlopende misdaden. Ook de communistische partij vernederde me, door te zeggen dat godsdienst opium voor het volk was. Leden van onze gemeenschap stonden aan de kant en huilden van verdriet. Zij huilden alsof hun kind of echtgenoot was gestorven.

Ik vergoot echter geen tranen. Er waren leden die zoveel verdriet om mij hadden dat zij ineenkrompen van pijn. Daardoor voelde ik me niet eenzaam op de weg van de Hemel. Ik voelde me door het lot niet slecht behandeld, en daarom wist ik dat ik niet mocht huilen. Toen ik na mijn veroordeling de rechtszaal verliet, hief ik mijn geboeide handen boven mijn hoofd en schudde ze als een teken naar onze leden. Het hoge en schelle gekletter van de handboeien klonk voor mij als het gelui van klokken. Die dag werd ik naar de gevangenis in Pyongyang gebracht.

Ik was niet bang voor het leven in de gevangenis. Het was voor mij immers niet de eerste keer. In iedere cel bestond een rangorde onder de veroordeelden, en het viel me niet zwaar om vriendschap te sluiten met de gevangenen bovenaan de hiërarchie. Het wisselen van enkele woorden was voor een gevangene aan de top al voldoende om mijn vriend te worden. Als we een liefdevol hart hebben kunnen we iedereen voor ons winnen.

Nadat ik enkele dagen in de verste uithoek van de cel had doorgebracht, gaf het hoofd van de gedetineerden me een hogere positie. Ik gaf de voorkeur aan een klein hoekje naast het toilet, maar hij bleef aandringen dat ik naar een hogere positie in de cel moest opschuiven. Nadat ik met de leider van de gevangenen bevriend was geraakt, observeerde ik iedere celgenoot nauwlettend. Iemands gezicht zegt immers alles over de persoon. “Aha, je gezicht heeft deze vorm, dan heb je die en die karaktertrekken. Je gezichtstrekken zijn zo, dan heb je zo’n karakter”.

De gevangenen waren verrast, toen ze merkten hoeveel ik over hen wist door hun gelaatstrekken te lezen. In essentie hielden ze er niet van, dat iemand die hen voor de eerste keer zag, zoveel over hen kon vertellen. Maar ze moesten erkennen dat het juist was wat ik zei. Ik was in staat mijn hart te openen en het met iedereen te delen, en daardoor had ik ook in de gevangenis vrienden. Ik werd zelfs bevriend met een moordenaar. Mijn gevangenschap was onrechtvaardig, maar als training was het een waardevolle periode. Elke tijd van beproeving in deze wereld is van diepe betekenis.

In de gevangenis kunnen zelfs luizen je vrienden worden. Het was extreem koud in de gevangenis. De luizen kropen in een lange rij langs de naden van onze gevangeniskleren. Als we de luizen vingen en ze bij elkaar zetten, klitten ze aan elkaar en vormden een kleine ronde bal. We rolden die balletjes op, precies zoals mestkevers doen met balletjes paardenmest. De luizen deden alles om bij elkaar te blijven. Zij hebben de gewoonte zich in te graven, steken hun koppen bij elkaar en laten hun achterwerk naar buiten uitsteken. We hadden veel plezier in de cel wanneer we hier naar keken.

Niemand houdt van luizen of vlooien, maar in de gevangenis worden zelfs luizen en vlooien belangrijke gesprekspartners. Wanneer je een wants of vlo in het vizier krijgt, kun je plotseling een heldere ingeving krijgen en het is belangrijk dat je dan geestelijk wakker bent. We weten nooit wanneer of op welke manier God tot ons wil spreken. Daarom moeten we steeds alert zijn, en zelfs dingen als wandluizen en vlooien nauwkeurig onderzoeken.



START | TERUG | VOLGENDE

.

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu