Een onbuigzaam kind dat nooit opgeeft - dr. Sun Myung Moon autobiografie

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Snelle navigatie > Hoofdstuk 1: Voedsel is liefde
 

- Hoofdstuk 1 - Voedsel is liefde -



1-5

Een onbuigzaam kind dat nooit opgeeft


Mijn vader hield er niet van om bij anderen schulden te moeten innen. Leende hij echter zelf geld, dan was het voor hem een erezaak  om het punctueel terug te betalen, zelfs als dat betekende dat hij de familiekoe moest verkopen, of een pilaar van ons huis op de markt te gelde moest maken. Hij zei altijd: “Je kunt de waarheid niet veranderen met bedrog. Alles wat waar is, is zo verheven dat een simpele list er geen vat op heeft. Wat met bedrog wordt verkregen, houdt hoogstens een paar jaar stand, voordat het uitkomt”.

Mijn vader was groot van gestalte. Hij was sterk genoeg om moeiteloos met een zware zak rijst op zijn schouder de trap op te lopen. Het feit dat ik als negentigjarige nog altijd wereldreizen kan maken, en nog steeds door kan gaan met mijn werk, dank ik aan de fysieke kracht die ik van mijn vader geërfd heb.

Ook mijn moeder, wiens favoriete christelijke hymne Higher Ground was, was een sterke vrouw. Ik lijk niet alleen op haar vanwege hetzelfde brede voorhoofd en ronde gezicht, ook mijn doortastendheid en temperamentvolle persoonlijkheid heb ik van haar geërfd. Ik heb een onbuigzaam karakter; wat dat betreft ben ik zeker het kind van mijn moeder. Als kind had ik de bijnaam ‘huilebalk’. Dat kwam omdat ik, wanneer ik eenmaal begon te huilen, er niet meer mee ophield. Ik huilde zo hard, dat de buurt dacht dat er iets heel ergs gebeurd was. Mensen  kwamen hun bed uit om te zien wat er aan de hand was. Ik zat ook niet stil wanneer ik huilde, maar sprong rond in de kamer en liep daarbij soms tot bloedens toe verwondingen op. Zo zorgde ik voor heel wat commotie. Reeds als kleine jongen had ik deze intense persoonlijkheid.

Wanneer ik eenmaal een besluit had genomen, was ik daar niet meer vanaf te brengen, zelfs niet als ik daarbij een botbreuk opliep. Natuurlijk speelde dit alles in de tijd voordat ik volwassen werd. Als mijn moeder me berispte om iets wat ik verkeerd deed, ging ik tegen haar in en zei: “Nee, absoluut niet!” Ik hoefde alleen maar toe te geven dat ik ongelijk had, maar ik ging nog liever dood dan dat ik zoiets zou doen.

Maar ook mijn moeder had een sterke persoonlijkheid.  Zij sloeg me en zei: “Denk je dat je ermee wegkomt, om je ouders geen antwoord te geven?” Eén keer sloeg ze me zo hard dat ik op de grond viel. Ook nadat ik weer overeind was gekrabbeld gaf ik niet toe. Luid schreeuwend stond ze voor me, maar zelfs in die situatie wilde ik mijn ongelijk niet toegeven.

Mijn wil om te winnen was net zo sterk als mijn koppigheid. Ik kon niet tegen mijn verlies. De volwassenen van het dorp zeiden altijd: “Wanneer die jongen van Osan met zijn kleine ogen iets in zijn kop heeft, dan doet hij het ook”.

Ik weet niet meer hoe oud ik was bij het volgende voorval. Een grote jongen sloeg mij een bloedneus en rende weg. Na het gebeurde ging ik elke dag naar zijn huis om hem daar op te wachten, en dat hield ik een maand lang vol. De volwassenen verbaasden zich er in hoge mate over, hoe ik maar volhield totdat zijn ouders me eindelijk hun verontschuldigingen aanboden. Zij gaven me zelfs nog een doos vol rijstcakes mee. Dit betekent echter niet, dat ik alleen maar kon winnen door middel van koppig volhouden. Ook lichamelijk was ik veel groter en sterker dan andere kinderen van mijn leeftijd. Niemand van hen kon me verslaan met armpje drukken. Eén keer verloor ik van een jongen die drie jaar ouder was dan ik. Dat maakte me zo kwaad, dat het me niet meer losliet. Ik ging naar een heuvel in de buurt, rukte wat bast van een acaciaboom, en begon te trainen. De zes daaropvolgende maanden trainde ik elke avond, tot ik me sterk genoeg voelde om het weer tegen die jongen op te nemen. Toen daagde ik hem uit voor een nieuw gevecht en wist ik hem te verslaan.

Elke generatie in onze familie had veel kinderen. Ik had een oudere broer, drie oudere zussen en drie jongere zussen. Eigenlijk had ik nog vier andere broers en zussen, die allemaal na Hyo-seon, het jongste zusje, geboren waren, maar zij stierven allen jong. In totaal kreeg mijn moeder dertien kinderen, waarvan er vijf jong zijn gestorven. Zij moet daar veel verdriet van hebben gehad. Moeder had het heel moeilijk met de opvoeding van zoveel kinderen in de weinig rooskleurige omstandigheden van die tijd, maar ik genoot van ons kinderrijke gezin. Wanneer we ook nog met alle neefjes en nichtjes uit de eerste en tweede graad samen waren, konden we van alles ondernemen en konden we de hele wereld aan. Sinds onze jeugd is er echter veel tijd verstreken, en nu heb ik het gevoel alsof ik de enige overlevende van die grote groep kinderen ben.  

In 1991 bracht ik een kort bezoek aan Noord-Korea. Voor het eerst in achtenveertig jaar ging ik weer terug naar mijn geboortestad. Daar hoorde ik dat mijn moeder en de meeste van mijn  broers en zussen overleden waren. Alleen een oudere en een jongere zus waren nog in leven. Mijn oudere zus, die als een moeder voor mij was toen ik nog kind was, was inmiddels een grootmoeder van over de zeventig geworden. Mijn jongere zus was over de zestig, en haar gezicht zat vol rimpels.

Toen we jong waren, plaagde ik mijn zusje vaak. Ik schreeuwde: ”Hé, Hyo-seon, jij krijgt een man met één oog”. Dan kwam ze naar me toe en zei: “Wat zeg je daar? Hoe zou jij dat kunnen weten, broer?”. Dan rende ze me achterna en sloeg me met haar kleine vuisten op mijn rug.

In het jaar dat ze achttien werd, bereidde Hyo-seon zich voor op de ontmoeting met een jongeman, die door een van onze tantes was geselecteerd als huwelijkspartner. Ze stond die ochtend vroeg op, kamde haar haar zorgvuldig en poederde haar gezicht. Ook maakte ze ons huis van binnen en van buiten grondig schoon, en wachtte daarna op de komst van haar toekomstige echtgenoot. “Hyo-seon, je wil vast heel graag trouwen!” zei ik om haar te plagen. Daardoor moest ze blozen en ik herinner me nu nog hoe mooi ze was, met die rode kleur op haar gezicht, die je door het witte poeder heen kon zien.

Het is intussen meer dan twintig jaar geleden dat ik Noord-Korea heb bezocht. Mijn oudere zus, die zo moest huilen toen ze me ontmoette, is kort daarna gestorven. Alleen mijn jongste zus is nu nog in leven. Dit alles doet me veel verdriet. Soms voelt het alsof mijn hart het er langzaam door gaat begeven.

Ik was heel handig, en maakte mijn eigen kleren. Brak de winter aan met zijn eerste scherpe windvlagen, dan breidde ik snel een muts. Ik kon beter breien dan de vrouwen, en gaf breiadvies aan mijn oudere zussen. Ik heb eens een warme sjaal gebreid voor Hyo-seon.

Mijn handen waren groot en dik als de poten van een beer, maar ik vond handwerken leuk, en ik maakte zelfs mijn eigen ondergoed. Hiervoor nam ik stof van een rol, vouwde die dubbel, sneed het juiste patroon uit, omzoomde de stof, naaide alles aan elkaar en trok het aan. Toen ik eens een paar traditionele Koreaanse sokken voor mijn moeder had gemaakt, zei ze:  ”Kijk eens aan! Ik dacht dat mijn tweede zoon alleen maar flauwekul uithaalde, maar deze sokken zijn heel mooi en ze passen als gegoten”.

In die tijd werd er thuis traditiegetrouw, als voorbereiding voor het huwelijk van een zoon of dochter, een groot stuk katoen geweven. Moeder nam ruwe katoen, en deed die op het spinnewiel om de draden te spinnen. In het dialect van de provincie Pyongan werd de zo gefabriceerde katoen toggaengi genoemd. Zij werkte met een breedte van twintig draden en weefde hieruit twaalf, dertien stukken stof of meer. Telkens wanneer een kind trouwde, weefde mijn moeder deze stof - mooi en zacht als veredeld satijn - met haar ruwe handen. Zij was ongelooflijk snel met haar handen. Waar anderen misschien drie of vier stukken toggaengi per dag weefden, weefde zij er wel twintig. Maar als ze haast had met de voorbereidingen voor het huwelijk van een van de kinderen, kon zij op één dag wel een hele rol weven. Moeder had niet veel geduld. Als zij ergens haar zinnen op had gezet, werkte ze razendsnel om het af te krijgen. In dat opzicht lijk ik op haar.

Vanaf mijn vroege kinderjaren ben ik dol geweest op allerlei soorten voedsel. Als kind at ik graag maïs, rauwe komkommer, ongekookte aardappelen en rauwe bonen. Bij een bezoek aan familieleden van mijn moeders kant, ongeveer acht kilometer bij ons vandaan, zag ik op een dag iets ronds op het veld groeien.

Ik vroeg wat het was, en hoorde dat het jigwa was, een soort zoete aardappel. Iemand haalde er een uit de grond en kookte die voor mij. Die was zo lekker dat ik er een mand vol van meenam, en vervolgens at ik die in mijn eentje op. Het jaar daarop was ik niet weg te slaan bij het huis van die familie. Dan riep ik: “Moeder, ik ben een poosje weg” en dan rende ik de hele weg naar hun dorp, om daar zoete aardappelen te eten.

Onze streek had ieder jaar in de maand mei last van aardappelschaarste. Deze periode werd de ‘aardappelpas’ of ‘flessenhals’ genoemd. We kwamen de winter door met aardappelen, en in de lente begon de gerstoogst. De maand mei was een kritieke periode, omdat de voorraad aardappelen snel slonk, en de gerstoogst vaak nog niet binnen was. Dan begonnen de mensen honger te lijden. Het overbruggen van deze periode - van lage aardappelvoorraad en nog niet geoogste gerst - leek op de beklimming van een bergpas. Vandaar de naam ‘aardappelpas’.

De gerst van toen was niet de smakelijke gerst met een platte korrel zoals we die vandaag de dag kennen. De graankorrels waren hard en meer cilindervormig, maar dat vonden wij niet erg. We lieten de gerst twee dagen weken, alvorens ze te koken. Wanneer we aan tafel zaten, drukte ik met mijn lepel op de gerst om er een soort puree van te maken. Dat had echter weinig zin omdat, als ik die oplepelde, de gerst als los zand uit elkaar viel. Ik mengde het met kochujang (een rode peperpasta) en nam een flinke hap. Wanneer ik kauwde, moest ik mijn mond stevig dichthouden, anders kwamen de gerstkorrels tussen mijn tanden door.

We hadden ook de gewoonte boomkikkers te vangen en ze op te eten. In die tijd kregen kinderen op het platteland boomkikkers te eten wanneer zij de mazelen hadden, en hun gezichten door gewichtsverlies smal waren geworden. We vingen dan drie of vier van deze grote kikkers, die genoeg vlees aan hun dikke poten hadden. We roosterden de kikkers, nadat we ze in pompoenbladeren hadden gewikkeld. Ze waren dan heel mals, en smaakten alsof ze in een rijstkoker waren gestoomd. Als ik over lekker eten praat, mag ik het vlees van mussen en fazanten niet vergeten. We kookten de mooi gekleurde eieren van vogels uit de bergen, en van watervogels, die met een luid slurpend geluid over de velden vlogen. Tijdens mijn zwerftochten door de uitgebreide velden en heuvels, kwam ik tot het besef dat er in de natuur een overvloed aan voedsel te vinden is, alles door God aan ons gegeven.



START | TERUG | VOLGENDE

 
 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu